Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8627

Datum uitspraak1999-05-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/7253 WVG
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/7253 WVG U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Emmen, appellant, en A, wonende te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Assen onder dagtekening 4 juli 1997 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft bij brief van 8 maart 1999 van verweer gediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 april 1999, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr T.J. de Wind, werkzaam bij de gemeente Emmen, en waar gedaagde met kennisgeving niet is verschenen. II. MOTIVERING Gedaagde, geboren in 1923, heeft cara en hartklachten. Op 7 augustus 1995 heeft gedaagde op grond van de op de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) steunende Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente Emmen (de Verordening) verzocht om een tegemoetkoming in de verhuis-en inrichtingskosten in verband met zijn voorgenomen verhuizing van zijn woning C-kanaal te D naar de woning E-kade te B. Daarbij zijn vocht- en tochtproblemen als reden voor verhuizing opgegeven. Bij besluit van 15 februari 1996 (het bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van gedaagde tegen de bij besluit van 17 oktober 1995 gedane afwijzing van zijn verzoek ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant op grond van het bepaalde in artikel 2.19, tweede lid, onder e, van de Verordening overwogen dat alleen een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten wordt verstrekt indien in de te verlaten woning ergonomische beperkingen zijn ondervonden die het normale gebruik van de woning belemmeren. Die omstandigheden zijn in het geval van gedaagde niet aanwezig geacht. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd onder de overweging dat appellant ten onrechte de eis heeft gesteld dat sprake moet zijn van ergonomische beperkingen. Voorts heeft de rechtbank, met verwijzing naar een brief van 28 september 1995 van de behandelend longarts dr P.I.T. Ho, vastgesteld dat de woning in D van gedaagde een nadelige invloed had op zijn caraklachten. Tenslotte heeft de rechtbank -onder verwijzing naar de onder de vigeur van de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten (RGSHG) gegeven uitspraak van 7 december 1995, nr R03.93.5647 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State- de van de zijde van appellant ter zitting in eerste aanleg aangevoerde grond verworpen dat het wegnemen van vochtproblemen een taak van de verhuurder van de (inmiddels door gedaagde) verlaten woning is en derhalve als een voorliggende voorziening in de zin van artikel 1.2, derde lid, onder b, van de Verordening moet worden aangemerkt. In die bepaling is geregeld dat geen voorziening wordt toegekend voor zover op grond van enige andere wettelijke regeling of enige privaatrechtelijke overeenkomst of verbintenis aanspraak op de voorziening bestaat. Het hoger beroep van appellant keert zich tegen evenvermelde oordelen van de rechtbank. De Raad overweegt als volgt. Naar de Raad in zijn uitspraken van 26 maart 1999 (kenmerk 97/1570 WVG en 97/12193 WVG) al als zijn oordeel heeft gegeven is in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de WVG enkel ten aanzien van ingrepen van bouwkundige of woningtechnische aard (woningaanpassingen) de nadere voorwaarde gesteld dat deze voorzieningen dienen te zijn gericht op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen. De in artikel 2.4, eerste lid van de Verordening voor toekenning van een andersoortige woonvoorziening, te weten een verhuiskostenvergoeding, opgenomen voorwaarde dat een gehandicapte daarvoor slechts in aanmerking kan worden gebracht als aantoonbare beperkingen van ergonomische aard het normale gebruik van de woning belemmeren, moet mitsdien wegens strijd met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de WVG buiten toepassing worden gelaten. De Raad kan appellant in hetgeen hij met verwijzing naar de toelichting op de RGSHG heeft aangevoerd, te weten dat verhuizing vanwege tocht en vocht niet onder de werking van die regeling viel en dat die uitsluiting zijn basis vond in het begrip ergonomische beperkingen, wat daarvan verder ook zij, reeds hierom niet volgen nu, naar zoëven al is overwogen, de voorwaarde dat de voorziening leidt tot opheffing of vermindering van ergonomische belemmeringen, in de WVG bij andere woonvoorzieningen dan woningaanpassingen niet wordt gesteld. De vraag of bij gedaagde sprake is van objectief aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek welke een, op opheffing of beperking daarvan gerichte, voorziening langdurig noodzakelijk maken, beantwoordt de Raad op grond van het schrijven van 28 september 1995 van de behandelend longarts Ho, met de rechtbank, bevestigend. Mede gelet op het vorenoverwogene staat hetgeen de echtgenote van gedaagde in de bezwaarfase daaromtrent heeft aangevoerd, te weten dat "de woning ook voor gewone mensen niet bewoonbaar is" daaraan in het onderhavige geval, anders dan appellant kennelijk meent, niet in de weg. Evenzeer geldt dit voor het aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende afwijzende advies van 12 oktober 1995 van de GGD Zuidoost-Drenthe, nu daarbij -ten onrechte- de vraag heeft voorgelegen of sprake was van ergonomische beperkingen. De Raad onderschrijft voorts de strekking van hetgeen de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft overwogen erop neerkomende dat appellant niet gehouden is om een woonvoorziening te verstrekken als de ondervonden problemen van tocht en vocht te wijten zijn aan achterstallig onderhoud dan wel het gevolg zijn van de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de daaromtrent geldende wettelijke eisen. Dit beginsel lijdt naar het oordeel van de Raad evenwel -althans ten aanzien van een verhuiskostenvergoeding als hier aan de orde- uitzondering, indien de betrokkene goede pogingen heeft ondernomen om de gebreken door de verhuurder te doen wegnemen en er met het oog op de gezondheidstoestand van betrokkene binnen redelijkerwijs aanvaardbaar tijdsbestek geen uitzicht was op opheffing van die gebreken. Nu gedaagde tijdens de in het kader van de bezwaarprocedure gehouden hoorzitting van 11 december 1995 heeft aangegeven dat de verhuurder van zijn oude woning, ondanks zijn langdurig en herhaaldelijk aandringen, van woningverbetering niet wilde weten, zal appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nader onderzoek naar laatstgenoemde omstandigheden moeten instellen. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, zij het op enigszins andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Verstaat dat van appellant een recht van f 675,-- wordt geheven. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr M. van 't Klooster als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 1999. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) M. van 't Klooster.